Hoe snel veranderen Nederlanders van baan?
Cijfers over de mobiliteit op de Nederlandse arbeidsmarkt gaven tot voor kort geen eenduidig beeld. Op basis van de Labour Force Survey 2006 -
2009 stelde de OESO dat de Nederlandse mobiliteit één van de laagste van Europa zou zijn met slechts acht procent van de 25 tot 54-jarige werknemers die
een baanduur van maximaal een jaar zou hebben (zie bijvoorbeeld SZW, 2012). Deze lage positie van ons land is opmerkelijk omdat andere rapporten een ander
beeld laten zien. Zo stelt de SER (2011) dat de mobiliteit op de Nederlandse arbeidsmarkt net boven het Europese gemiddelde ligt. Op basis van de
Eurobarometer 2005 stelt Vandenbrande (2006) dat Nederland een middenpositie inneemt met ongeveer acht procent van de werknemers die in het afgelopen jaar
van baan zijn gewisseld. Dat is ongeveer evenveel als Andersen et al. (2008) voor hetzelfde jaar rapporteren op basis van de EU Statistics on Income and Living Conditions. De nieuwste cijfers van de OESO (2013) liggen weer op deze lijn. In 2012 had bijna vijftien procent
van de 16 tot 64-jarige werknemers een baanduur van maximaal een jaar. Daarmee doet Nederland het in vergelijking met andere landen juist niet slecht.
De veranderende OESO cijfers roepen vragen op over de mobiliteit op de Nederlandse arbeidsmarkt. Is de mobiliteit in Nederland laag of niet in vergelijking
met andere landen? En hoe zit met de mobiliteit naar contractvorm en leeftijd? Mobiliteit op de arbeidsmarkt is van belang om snel te kunnen inspelen op
veranderingen in de markt, de baan voor het leven aan het verdwijnen is en om de productiviteit te bevorderen (SZW, 2012, Euwals en Ter Weel, 2013,
Muffels, 2013).
Gegevens
Om helderheid te scheppen in de positie van Nederland beschouwen we 16 tot 64-jarige werknemers in twee verschillende databronnen, de Labour Force Survey (LFS) en EU Statistics on Income and Living Conditions (EU-SILC), voor de jaren 2007 - 2009. We voegen meerdere jaren
samen om het aantal waarnemingen voldoende groot te houden bij het bekijken van specifieke groepen. Bijkomend voordeel van de keuze voor deze jaren is dat
de invloed van de conjunctuur gereduceerd wordt omdat 2007 economisch een goed jaar was, in tegenstelling tot 2009. De definities van mobiliteit in de twee
databronnen verschillen. Bij de LFS gaat het om werknemers die minder dan één jaar geleden in de huidige baan zijn begonnen, terwijl het bij EU-SILC gaat
om werknemers die op het moment van waarneming in een andere baan zitten dan één jaar daarvoor.
Tabel 1 geeft aan dat volgens de LFS ongeveer zeventien procent van de werknemers in Nederland een baanduur heeft van minder dan een jaar. Daarmee staat
Nederland op de achtste plaats van de negentien landen die we beschouwen. Volgens EU-SILC is ongeveer elf procent van de werknemers in Nederland het
afgelopen jaar van baan gewisseld. Daarmee staat Nederland op de zevende plaats. Hoewel de databronnen en definities verschillend zijn wijzen beide reeksen
erop dat Nederland een goede middenmoter is. Nederland behoort niet tot de top maar scoort relatief ook niet slecht als het gaat om de mobiliteit op de
arbeidsmarkt in een Europees perspectief. Eerdere OESO statistieken op basis van de LFS lijken dus niet te kloppen. De nieuwste cijfers in de meest recente Employment Outlook 2013 bevestigen het beeld dat Nederland een middenpositie inneemt bij mobiliteit met vijftien procent in 2007. Ook volgens deze
cijfers zou Nederland op een zevende plaats van de negentien landen staan. Over de cijfers is contact geweest met de OESO die de juistheid van de recente
cijfers bevestigen.
Tabel 1. Mobiliteit op de arbeidsmarkt, 2007/2009, in %(1)
(1) Bij de LFS gaat het om het percentage werknemers dat minder dan één jaar geleden in de huidige baan is begonnen, terwijl het bij EU-SILC gaat om het percentage werknemers dat op het moment van waarneming in een andere baan zit dan één jaar daarvoor
(2) In EU SILC zijn bij Denemarken de tijdelijke banen niet waargenomen.
Vaste vs. tijdelijke contracten
De mobiliteit op de Nederlandse arbeidsmarkt blijkt tegenover andere landen dus niet laag te zijn, maar hoe zit het met de mobiliteit van verschillende
groepen werknemers? De algemene perceptie is dat in Nederland werknemers met een vast contract en oudere werknemers honkvast zijn, terwijl werknemers met
een tijdelijk contract, veelal jongeren, juist relatief vaak van de ene naar de andere baan gaan. Een dergelijk patroon is een logische uitkomst op de
arbeidsmarkt en de vraag is of dit patroon in Nederland sterker is dan in andere landen.
Internationaal vergeleken blijkt de mobiliteit van werknemers met een vast contract in Nederland niet hoog en ook niet laag te zijn. Volgens de databronnen
staat Nederland op de negende en tiende plaats, wat betekent dat ons land iets op de ranglijst daalt als we ons beperken tot de vaste contracten. Dit is
een aanwijzing dat werknemers met een vaste baan relatief weinig mobiel zijn. De mobiliteit in landen met meer flexibele arbeidsmarktinstituties, zoals
Verenigd Koninkrijk en Denemarken, ligt hoger.
Verder laat Zweden zien dat ondanks een hoge bescherming van werknemers met een vast contract de baan-baanmobiliteit toch hoog kan zijn. De redenen van de
hoge mobiliteit in Zweden kunnen gezocht worden in het ontbreken van een wettelijk systeem van ontslagvergoedingen, relatief lager vergoedingen die worden
afgesproken in CAO’s en een systeem van transitiefondsen waarbij werkgevers bij ontslag verantwoordelijkheid nemen om de werknemers actief naar een andere
baan te begeleiden met scholing (Borghouts-Van de Pas, 2012).
Voor werknemers met een tijdelijk contract is het beeld voor Nederland minder consistent. Volgens de LFS staat Nederland met een negende plaats in de
middenmoot, terwijl volgens EU-SILC de hoge mobiliteit een derde plaats oplevert. Dit zou het resultaat kunnen zijn van het bestaan van relatief veel banen
met een korte duur zoals in de uitzendbranche, die in Nederland relatief groot is. Deze branche heeft namelijk een sterke prikkel uitzendkrachten zo snel
mogelijk bij een nieuwe werkgever onder te brengen, wat zou kunnen leiden tot een hoge score op de baan-baanmobiliteit.
Verschillen naar leeftijd
In Nederland daalt de mobiliteit relatief sterk met leeftijd. In alle landen daalt de mobiliteit volgens beide databronnen duidelijk met leeftijd, maar
voor Nederland is de daling over leeftijd relatief sterk (Figuur 1). Bij de LFS is de mobiliteit onder jongeren in Nederland relatief hoog terwijl die
onder ouderen juist relatief laag is. Bij EU-SILC ligt de mobiliteit in Nederland voor de meeste leeftijdgroepen hoger dan het Europese gemiddelde. Maar
dat geldt vooral voor jongeren, voor de oudste leeftijdsgroep is het verschil vrijwel verdwenen. Verklaringen zouden gezocht kunnen worden in instituties,
zoals de mate van bescherming tegen ontslag die in Nederland volgens het huidige stelsel bij ontslag via de kantonrechter oploopt met leeftijd.
Figuur 1. Mobiliteit op de arbeidsmarkt naar leeftijd, 2007/2009, in %
Duiding van de Europese vergelijking
In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt is de mobiliteit op de Nederlandse arbeidsmarkt niet laag in vergelijking met andere landen. Ons land scoort in
ieder geval duidelijk minder slecht dan eerdere cijfers van de OESO deden vermoeden. Wel is sprake van een relatief sterke afname met leeftijd, de
mobiliteit zit relatief sterk bij jongeren en weinig bij ouderen. Ouderen zijn, al dan niet gedwongen door gebrek aan baanopeningen, nogal honkvast.
Ondanks de meevallende Nederlandse positie blijft mobiliteit een beleidsthema. Enerzijds omdat steeds meer jongeren voor een langere periode in hun
carrière zijn aangewezen op een tijdelijke of uitzendbaan (Heyma en van der Werff, 2013) en anderzijds doordat ouderen weinig mobiel zijn en werkzoekenden
ouder dan 55 jaar moeilijk een baan vinden, zeker na een periode van werkloosheid.
Er zijn echter meer redenen. De arbeidsmarkt is aan het veranderen. Verhevigde internationale concurrentie, versnelde technologische vooruitgang en
ingrijpende organisatorische veranderingen binnen bedrijven maken de arbeidsmarkt meer flexibel en markeren de overgang naar een transitionele arbeidsmarkt
met meer loopbaanonderbrekingen en baanwisselingen. Kennis en producten hebben een kortere levenscyclus en verouderen in een steeds hoger tempo. Dit vraagt
om een toenemend aanpassingsvermogen van werknemers en werkgevers en voortdurende scholing. Als het moet ook op oudere leeftijd.
Referenties
Andersen T., J.H. Haahr, M.E. Hansen en M. Holm-Pedersen, 2008, Job Mobility in the European Union: Optimising its Social and Economic Benefits Final
report, Danish Technological Institute.
Borghouts-van de Pas, I., 2012, Securing job-to-job transitions in the labour market, Wolf Legal Publishers (WLP), Nijmegen.
Euwals, R. en B. ter Weel, 2013, Ouderen aan het werk, CPB Policy Brief, 2013/2, Den Haag.
Heyma, A. en S. van der Werff, 2013, De sociaaleconomische situatie van langdurig flexibele werknemers, SEO-rapport nr. 2013-09, SEO economisch onderzoek,
Amsterdam
Muffels, 2013, Flexibilisering en de toegang tot de arbeidsmarkt, TPEdigitaal, Jaargang 7(4), pp. 79-98.
OESO, 2012, Economic Surveys: Netherlands 2012, OESO, Parijs.
OESO, 2013, Employment Outlook 2013, OESO, Parijs
SER, 2011, Werk maken van baan-baanmobiliteit, SER Advies 11/05, Den Haag.
SZW, 2012, Hoofdlijnennotitie Aanpassing ontslagrecht en WW, Beleidsnota 18-6-2012.
Vandenbrande, T., 2006, Mobility in Europe, European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions, Dublin.